ZESENTWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Heel het dorp Ossel was in rep en roer door het schandaal met Schele Teun. Wat er nu met hem gebeurd was liep de spuigaten uit.
De mensen hadden al lang voorspeld dat het mis zou lopen met de koddebeier en nu was het misgelopen. En lelijk ook! Er was in de laatste tijd bijna geen dag voorbij gegaan, dat Teun niet ’s avonds waggelend thuis was gekomen. Hij was zo langzamerhand een vaste klant geworden van „De Rooie Leeuw”, „Het Witte Konijn” en „De Vrolijke Visser”, de drie herbergen, waar de drinkebroers van Ossel elkaar geregeld ontmoetten. De burgemeester en de dominee hadden hem al herhaaldelijk gewaarschuwd, maar het gaf allemaal niets. Teun was iedere avond weer in „De Rooie Leeuw” of in „De Vrolijke Visser” te vinden en hij behoorde altijd tot de gasten die het allerlaatst weggingen.
En niet alleen ’s avonds, ook ’s middags en ’s morgens wipte hij geregeld de herberg in, liet hij er zich tracteren door Geurt „de stroper” en Kees „de wilddief”, mannen, die in de hele buurt niet alleen bekend waren om hun stroperijen, maar die ook van heel wat lelijker dingen - zoals van de inbraak op de Remmerhoeve in het voorjaar - verdacht werden. En het was zelfs al eens gebeurd dat de mensen van Ossel heel laat in de avond Schele Teun zingend langs de dorpsstraat hadden zien lopen met Geurt de stroper aan zijn arm.
Maar wat nu gebeurd was had de beker doen overlopen. Op een Woensdagmiddag - op klaarlichte dag - was Teun smoordronken door Petersen op de hondenkar door het dorp gereden, een ouwe, gedeukte, hoge hoed van een vogelverschrikker op zijn hoofd, een versleten kapotjas over zijn schouders en een bezem in zijn arm! Heel de dorpsjeugd had er zingend en schreeuwend achteraan ge host en zelfs besjes waren uit hun huizen tevoorschijn gekomen om Schele Teun als vogelverschrikker op de hondenkar van Dirk, de koloniaal te zien zitten.
Hoe dat gebeurd was? Teun had weer een hele morgen in „Het Witte Konijn” met Geurt de stroper en Kees de wilddief gezeten en hij had borrel na borrel naar binnen geslagen, zoveel tot hij zijn zinnen helemaal kwijt was. Geurt die al lang Petersen niet kon zetten, had Teun toen ingefluisterd, dat hij Dirk de koloniaal, met zijn jacht geweer d’er op uit had zien trekken en dat, als Teun handig was, hij de stroper van Tjot Idi eindelijk eens mooi te pakken kon krij gen. Daarop had Teun met zijn vuist op de tafel geslagen en hij had lallend geroepen:
„Dan flodder ik - hik - die smerige stroper d’er vandaag - hik - lekker bij! Ik - hik - zal hem leren met z’n hond van de kanton rechter! Ik zal ’em an ’n touw - hik - naar Ossel brengen en hem onder de toren in het kot - hik - stoppen, of ik - hik - heet geen Teun de Lange! Wel verdraaid!” - en hij had waggelend de herberg verlaten en was van rechts naar links en van links naar rechts zwaaiend, en lachend nagekeken door Geurt de stroper en Kees de wilddief, de richting van Tjot Idi uitgelopen.
Maar dicht bij Tjot Idi was hij over een steen gestruikeld en was niet meer opgestaan. Zo dronken was Teun!
Hij was in diepe slaap gevallen en zo was hij gevonden door Wolf en Lady, die luid blaffend hun baas hadden gewaarschuwd.
Toen Petersen bij Teun was gekomen, had hij eerst nog gepro beerd hem wakker te schudden, maar alles wat hij deed was tevergeefs. Even sloeg Schele Teun zijn ogen op en hij zei met dikke tong lallend en hikkend:
„Ik - hik - ik mot die koloniaal - mot die koloniaal hebben! Hij mot - hik - in het kot onder de toren! Ja, ja - hik - dat mot ie!”
„O zo Teunes, kwam je daarom?” zei Petersen.
„Nou dan zal je je zin hebben, hoor! Dan gane we samen naar het kot onder de toren! Daar zal je plezier van hebben, daar kan je staat op maken!”
Toen had hij zijn hondenkar aangespannen en had Teun midden op de kar met zijn rug tegen ’n paar zakken met turf aangezet. En hij had de koddebeier een oude, gedeukte hoge hoed van een vogelverschrikker op zijn hoofd gezet en hem een gescheurde sol datenjas over zijn schouders gegooid. Daarop had hij hem een bezem in zijn arm gegeven en zo — met dat wonderlijke vrachtje - was hij naar Ossel gereden.
Heel Ossel was uitgelopen, het was een relletje geworden in het dorp, zoals er in geen jaren was geweest. De jongens en meisjes hadden hossend om de kar gesprongen en gezongen:

Schele Teun mot zakjes plakken
Hi ha ho!

en zij zouden zelfs met stenen en koolstronken naar Teun hebben gegooid als Petersen hen niet had gewaarschuwd dat hij ze dan „ondersteboven zou keren” en hun kop achterstevoren zou draaien, als ze ’t in hun hart kregen het nog eens te doen.
Dirk had Schele Teun het hele dorp doorgereden en hem daarna naar de toren gebracht waar Jansen, de gemeenteveldwachter, hem stond op te wachten.
„Jansen, hier heb je ’n vrachie!” lachte Petersen. „Teun had geen rust als ie mijn niet naar ’t hok onder de toren had gebracht! Nou, dat heit ie nou gedaan! Geluk d’er mee! Je mag met em doen wat je wil!”
Toen had Jansen Schele Teun in het kot gestopt en heel de mid dag was de lieve straatjeugd van Ossel niet voor de toren weg te slaan, omdat Schele Teun, de koddebeier, was opgebracht. En de brave mensen van het dorp hadden hun hoofd geschud en gezegd, dat de wereld helemaal op de kop ging staan als ’n koddebeier door ’n stroper naar het kot onder de toren werd gebracht!
Twee dagen later was Teun de Lange als koddebeier ontslagen en was Ossel zonder jachtopziener.

Het was op een Zaterdagmiddag dat mijnheer Roorda en mijnheer Heine bij Petersen te Tjot Idi binnenstapten.
„Nou breekt m’n klomp!” riep Petersen, zodra hij de kanton rechter gewaar werd. „Z’n Edelachtbare bij mijn op vesite! Da’s me nog nooit overkomme!” En toen erg luidruchtig: „Neem u plaats heren, neem u plaats! Doe of u thuis ben!”
En nadat de heren gezeten waren:
„Komt U Edelachtbare bij geval ’n paar haassies voor het begin van het jachtseizoen bij Petersen bestellen? Nou, u kan ze krijgen! Maar de eerste is al weg, die heb ik beloofd an dokter Bok, omdat ie Nora van Rob Felten zo mooi weer in mekaar heit gekallefaterd! ”
„Nee, nee Petersen, wij komen niet voor hazen of konijnen, wij komen voor heel wat anders!” antwoordde de kantonrechter.
„Nou, begint u dan maar, ik zit er voor!” antwoordde Petersen.
„Weet je, dat meneer Roorda gisteren de jacht om Ossel en de Plas heeft gepacht?” vroeg mijnheer Heine.
„Is ’t werachtig, meheer? Nou, daar ken ik je mee filleseteren! D’r zit hier ’n macht wild, meheer, dat weet ik bij ondervinding!” en Petersen knipoogde met een glunder gezicht. „Sjongejonge, meheer, het is hier zo’n mooi jachtterrein. De hazen en konijnen liggen hier zo maar voor ’t grijpen. Maar d’er mosten geen stropers zijn, wat zeit u?”
„Juist Petersen, dat zeggen wij ook en daarom zijn we juist bij jou gekomen!”
„Bij mijn? Nou da’s erg vrindelijk van de heren!” lachte Petersen.
„Je weet natuurlijk, Petersen, dat Teun de Lange ontslagen is als jachtopziener!” zei de kantonrechter.
„Ja, jammer genoeg, meheer. Dat was ’n beste koddebeier. Daar hadden we nooit last van. Die was zo blind as ’n kenijn in ’t donker!
„En hij dronk!” viel de kantonrechter Petersen in de rede.
„Wat je maar drinken noemt, Edelachtbare. Als de Osselse Plas , jenever was geweest, dan was t’ie al lang leeg! Dan zou Teun em al lang leeg hebben gezopen!”
Mijnheer Roorda schaterde van lachen en ook de kantonrechter kon zich niet meer ernstig houden.
„Nou je begrijpt, Petersen, dat zo iemand niet langer gehand haafd kon worden!”
„Och, Edelachtbare, ik zou d’er niks op tegen hebben gehad! Mijn zegen had ie!”
„Misschien begrijp je nou al waarom mijnheer Roorda en ik bij je gekomen zijn?”
„Al draaide je mij binnenste buiten, dan wist ik het nog niet!” antwoordde Petersen.
De kantonrechter stond op en niet zonder plechtigheid vroeg hij: „Wat dacht je d’ervan, Petersen, als jij eens tot jachtopziener werd benoemd?”
Petersen keek de kantonrechter aan alsof hij het in Keulen hoorde donderen. Zijn mond stond wagenwijd open en zijn ogen werden al groter en groter. Toen ineens sloeg hij zijn handen op zijn knieën en hij bulderde van het lachen.
„Koddebeier? Ik koddebeier? Nee da’s ’n goeie mop! ’t Is om je ’n kriek te lachen! Daar mot ’k even bij gaan zitten!”
„Wij menen het heus!” zei de heer Roorda.
„Och meheer, schei toch uit! Alle hazen, konijnen en fesanten uit de buurt zouen zich ’n stuip lachen als ze ’t hoorden!”
„Precies!” zei de heer Roorda. „Daarom moeten wij je juist hebben!”
„Kijk me nou es goed an, meheer! Heb ik nou ’n snuit voor kod debeier! Zeg zelf! Ze konden me net zo goed burgemeester maken!”
„Mag ik es wat zeggen, Petersen?” zei nu de kantonrechter ern stig: „vind jij dat stropen nou eigenlijk ’n werk is voor ’n oud-soldaat, ridder in de Militaire Willemsorde? Voor ’n man, die een riddereed, een eed van trouw op het vaandel heeft gezworen?”
„Ja, da ’k me dapper zou gedragen, maar niet da ’k nooit stropen zou!” verdedigde Petersen zich.
„Alles goed en wel, maar jij bent hier in de buurt toch de enige ridder in de Militaire Willemsorde! We kennen mekaar nou al ’n paar jaar!”
„Ja, ik heb U Edelachtbare meer gezien as me lief was!” lachte Petersen.
„En ik jou, Petersen! Ik dacht altijd: doodjammer, dat zo’n flinke kerel nou plezier in stropen heeft! Want je bent ’n kerel uit één stuk, Petersen! Ik ken je! Jij bent niet als die anderen, die Geurt de stro per en Kees de wilddief!”
„Nee, dat zal wel waar wezen!” bromde Petersen en er trilde even iets in zijn stem. „Ik ben geen dief!”
„Dat hoef je mij niet te vertellen!” ging de kantonrechter door. „Maar stropen is toch ook niet bepaald het mooiste beroep!”
„Mot je niet zeggen, Edelachtbare. Je ben de hele dag in Gods vrije natuur!”
„Dat ben je als jachtopziener ook! En je zoudt hier op je Tjot Idi kunnen blijven wonen. Ik heb altijd gezegd: als die Petersen eens jachtopziener was, dan zou je zien hoe de boel daar in Ossel ver anderde! Geen stroper zou het meer wagen in de buurt van Tjot Idi te komen!”
„Nee, daar kan je staat op maken! Dat zouden ze wel uit d’er lui hartje laten!” lachte Petersen.
„Ziet u wel?” zei de kantonrechter tot de heer Roorda.
Toen ging hij door tot Petersen:
„Jij hebt als soldaat in Indië getoond wat je waard bent! Jij weet wat discipline is, jij bent ’n brani kerel, ’n kerel, die er niet tegen opziet ’s nachts op z’n eentje d’er op uit te gaan. En jij kent het ter rein hier door en door, allemaal eigenschappen die nodig zijn voor ’n jachtopziener!”
„Ja, ja, dat hoeft u me niet te vertellen!” zei Petersen en hij krab de zich even achter het oor.
„Stropen is geen werk voor jou, ’n oud soldaat met het „Ridder”! „Och Edelachtbare, ik houd nou eenmaal van dat buitenleven! Ik mot de hele dag met m’n honden in de lucht!”
„Net wat we zeggen! Daarom moet je jachtopziener worden,” liet mijnheer Roorda zich nu horen.
„Koddebeier! Ik koddebeier!”
Petersen schudde zijn hoofd, maar hij zei het toch al heel anders dan zoëven. „Wat zullen de mensen in het dorp zeggen? Die lachen zich ’n rolberoerte, as ze ’t horen!”
„Die zullen zeggen: daar hebben de heren ’n goede en verstandige keus aan gedaan!” antwoordde de kantonrechter. „Ze kennen Dirk, de koloniaal!”
Petersen krabde zich weer achter zijn oor.
„En heb je al eens gedacht wat je ouwe moeder in Rotterdam zal zeggen als ze ’t hoort? Dat oudje zou wat groots op haar zoon, de jachtopziener zijn!”
De kantonrechter wist dat hij daarmee een tere snaar bij Petersen aanraakte.
„Van stroper tot koddebeier... da’s toch te gek!” bromde Petersen. Maar hij lachte nu niet meer.
„Wij vragen niet de stroper, wij vragen de oud-soldaat met de Willemsorde!”
De heer Heine zei het heel ernstig; de woorden maakten blijkbaar indruk op Petersen.
„Nou Petersen, wat zeg je daarop?” vroeg mijnheer Roorda.
„Kan ik dan nooit meer op jacht?” informeerde Dirk, die er blijk baar over ging „denken”.v „Waarachtig wel! Ik neem je toch altijd mee op de jacht!” haastte de heer Roorda zich te antwoorden. „Je zal het goed bij me hebben!” En toen liet de heer Roorda er wat zachter op volgen: „Ik zal nooit vergeten, Petersen, dat jij mijn zoon het leven gered hebt!”
„Ja heren, je mot me niet kwalijk nemen, maar ik mot me daar nog es op beslapen! Koddebeier!... Je had me net zo goed kennen vragen, of ik koning van de Zoeloes wou worden! Dirk, de koloniaal, koddebeier! De mensen van Ossel zalle zich ’n kriek lachen!” Doch ineens viel hij uit: „Maar Geurt de stroper en Kees de wilddief zalle de stuipen op het lijf krijgen!”
„Dus je doet het?” vroeg de kantonrechter.
„Nou Edelachtbare, ik mot me d’er op beslapen! Wanneer mot je antwoord hebben?”
„Overmorgen!”
„Dan ben ik present!”
„Als stroper of als koddebeier?” vroeg de kantonrechter glimlachend.
„Ja, daar mot ik nog es om kienen!”
De twee heren namen afscheid en toen zij bij Quatre Bras in hun auto stapten, meende de heer Roorda: „Ik geloof nooit dat ie ’t doet!”
Maar de kantonrechter zei:
„De oud-soldaat zal het van de stroper winnen, wat ik u zeg!”

En de oud-soldaat won het op de stroper.
Twee dagen later stond Petersen voor de heer Heine in het kantongerecht.
„En, Petersen?” vroeg de heer Heine.
„Ja Edelachtbare, het is gewoon krankzinnig,... maar ik doe ’t!”
„Dus je neemt het aan?”
„Ja! Op één voorwaarde!”
„En die is?”
„Dat ik nog één haas mag stropen?”
„Eén haas? Waarom?”
„Dat heb ik an dokter Bok beloofd! Die haas mot ie hebben!”
„Nou, die kun je toch aan mijnheer Roorda vragen?”
Nee, daar kwam het eergevoel van de oud-stroper tegenop. Als stroper had hij aan de dierenarts de haas beloofd, als stroper wou die hem ook geven.
„Ik denk dat mijnheer Roorda tegen die ene haas geen bezwaar zal maken!” lachte de kantonrechter.
„Top, dan doe ik ’t! Dan ben ik uw man!”
Tien minuten later stond Petersen op de stoep bij mevrouw Felten voor Rob.
„Zeg Rob, weet je wie hier voor je staat?” vroeg hij en hij stak zijn buik zoveel mogelijk naar voren.
„Da’s ook ’n vraag!” lachte Rob.
„Nee, nee, alle gekheid op ’n stokkie! Wie ben ik?”
„Petersen!” antwoordde Rob.
„Da’s widus! Maar wat ben ik?”
„Nou, stroper!” was het antwoord.
„Als je me beledigen wil, dan moet je ’t maar zeggen!” Petersen sprak die woorden alsof het hem heilige ernst was. „Nee man, ik ben heel wat anders sinds vanmorge!”
Plotseling nam hij de militaire houding aan, salueerde en zei: „Hier heb je Dirk Petersen, jachtopziener van Ossel!”
„Ja?” riep Rob en hij keek zijn vriend met grote ogen aan.
Op datzelfde ogenblik kwam Noor naar beneden rennen, sprong tegen zijn vroegere baas op.
„Waar is de koddebeier?” vroeg de oud-stroper.
Noor spitste zijn oren en gromde nijdig.
„Hier Noor, hier heb je de koddebeier! blaf me nou maar an!” En toen ineens bulderend lachend, riep Petersen:
„Koddebeier!... Koddebeier! Waar ’n mens al niet toe komen kan!”